Verjaring
Rechtsvorderingen kunnen maar gedurende een bepaalde periode rechtens opgeëist worden. Nadat die zogenaamde verjaringstermijn verstreken is, bestaat de vordering nog wel maar kan deze niet meer rechtens opgeëist worden. Bij overeenkomsten bedraagt de verjaringstermijn meestal vijf jaar vanaf de dag dat de vordering opeisbaar is geworden. Bij schadevorderingen bedraagt de termijn ook vijf jaar, maar gaat die pas lopen wanneer de schuldeiser bekend is geworden met de schadeveroorzakende gebeurtenis en de aansprakelijke persoon. De maximale lengte van een termijn is meestal twintig jaar.
Van verkrijgende verjaring is sprake wanneer iemand het eigendom van een goed verkrijgt door het gedurende een bepaalde periode onafgebroken in zijn bezit te hebben, terwijl hij eigenlijk niet de rechthebbende was tot het goed. De eigendomsrechten van de oorspronkelijke eigenaar zijn dan verjaard. Hierbij is wel vereist dat de bezitter te goeder trouw is, wat inhoudt dat hij redelijkerwijze mocht aannemen dat hij rechthebbende van het goed is (en dus niet bijvoorbeeld weet dat hij het goed door diefstal in bezit heeft gekregen).
Een verjaringstermijn kan vaak gestuit worden, waardoor hij opnieuw begint te lopen. Eén manier op te stuiten is door een aanmaning tot betaling te sturen.
Wanneer een rechtsvordering verjaart, wordt het een natuurlijke verbintenis. Dit houdt in dat de vordering nog steeds bestaat, maar niet meer opgeëist kan worden. De schuldenaar kan dus niet meer gedwongen worden tot betaling, maar als hij toch betaalt, kan hij dat geld later niet terugvorderen als ware het een onverschuldigde betaling.
Zie 3:99, 3:306 en 3:307 BW.