Goede trouw
Het recht beschermt partijen in bepaalde omstandigheden tegen ongewilde rechtsgevolgen wanneer zij ‘te goeder trouw’ zijn. Dit houdt in feite in dat zij eerlijk en open in de onderhandelingen staan. Zo kan iemand die een gestolen fiets koopt normaliter geen wettelijke eigenaar van die fiets worden. Desondanks wordt hij toch eigenaar indien hij te goeder trouw was bij het aangaan van de overeenkomst.
De wet vereist voor de kwalificatie ‘te goeder trouw’ niet alleen dat iemand niet wist van de belastende omstandigheden (in dit voorbeeld: dat de fiets gestolen was), maar ook dat hij zich niet van de domme heeft gehouden (bijvoorbeeld wanneer hij heel gemakkelijk te weten had kunnen komen dat de fiets gestolen was). De wet legt kopers dus een bepaalde onderzoeksplicht op. Hoe ver die plicht reikt, hangt af van de specifieke omstandigheden van het geval.
Wanneer iemand niet te goeder trouw is, wordt ook wel gezegd dat hij ‘te kwader trouw’ is. In beginsel kan inderdaad worden aangenomen dat iemand automatisch te kwader trouw is wanneer hij niet te goeder trouw is, en omgekeerd, maar voor de wet is dat onderscheid niet van belang. Bepaalde rechtshandelingen vereisen de goede trouw, en bij het ontbreken daarvan kan er geen sprake zijn van het beoogde rechtsgevolg. De aanwezigheid van iets als een kwade opzet doet daarbij niet ter zake. Evenzo vermeldt de wet soms de rechtsgevolgen van een bepaalde handeling wanneer die te kwader trouw geschiedt, maar zonder aan te geven wat de aanwezigheid van goede trouw zou opleveren.
Zie 3:11, 3:86 lid 1 en 6:205 BW.