Kwalificatie van de arbeidsovereenkomst: intentie van partijen niet langer relevant
In Nederland heeft ongeveer 64% een vast contract, 36% een flexibel contract en het aantal zzp’ers blijft stijgen. Met de flexibilisering van de arbeidsmarkt ontstaan er steeds meer vormen van arbeidsrelaties. Vaste werknemers genieten van arbeidsrechtelijke bescherming en er is een grote behoefte aan afbakening van de overeenkomst ten opzichte van andere arbeidsrelaties. Deze afbakening wordt gevormd door drie vaste elementen: arbeid, loon en gezagsverhouding. Daarnaast was het tot voor kort vaste jurisprudentie dat daarbij ook de intentie van partijen een rol speelt. Daar is met een arrest van de Hoge Raad van 6 november 2020 verandering in gekomen.
Bij twijfelgevallen was het standaardarrest Groen/Schoevers de leidraad. Daarin bepaalde de Hoge Raad dat om te beoordelen of een werkrelatie moet worden gekwalificeerd als arbeidsovereenkomst, in de zin van artikel 7:610 BW, bepalend is wat partijen bij het sluiten van de overeenkomst voor ogen stond naast de wijze waarop ze feitelijk aan de overeenkomst uitvoering hebben gegeven en daaraan inhoud hebben gegeven. Zowel de feitelijke situatie als de partijbedoeling was dus van belang.
Feitelijke uitvoering relevant, niet partijbedoeling
Met het arrest van 6 november 2020 wijzigt de Hoge Raad van koers. Ze oordeelt dat het Hof geen waarde had mogen toekennen aan de bedoeling van partijen. Waar het enkel om gaat is of de tussen partijen overeengekomen rechten en verplichtingen voldoen aan de wettelijke omschrijving van de arbeidsovereenkomst. Ze volgt hiermee de lijn van de vele rapporten die inmiddels zijn uitgebracht in het kader van de brede discussie over de toekomst van de arbeidsmarkt. De huidige regelgeving is niet meer toegesneden op de huidige behoeftes van werkgevers en werknemers.
Het belangrijkste probleem met de partijbedoeling is dat het etiket dat partijen op hun rechtsverhouding hebben geplakt de werkelijkheid nog wel eens kan verhullen. Het hoeft weinig toelichting dat zo’n schijnconstructie de rechtsbescherming, die het arbeidsrecht aan de werknemer biedt, uitholt. In zzp-overeenkomsten wordt nogal eens de zin toegevoegd dat partijen nadrukkelijk niet de intentie hebben om een arbeidsovereenkomst aan te gaan in de zin van artikel 7:610 BW. Deze bepaling doet na dit arrest dus niet meer ter zake.
Het ging in deze cassatiezaak om iemand die in het kader van de Participatiewet met behoud van uitkering een plekje kreeg bij de Servicedesk van de Gemeente Amsterdam om zo haar kansen op de arbeidsmarkt te vergroten. Met het argument: gelijke arbeid, gelijke omstandigheden, gelijke beloning betoogde de vrouw dat haar participatieplek moest worden gekwalificeerd als arbeidsovereenkomst en zij daarom achterstallig loon tegoed had. Ze kreeg geen gelijk, omdat de rechter vond dat ze niet hetzelfde werk deed en het element loon ontbrak. Los daarvan sprak de Hoge Raad zich dus expliciet uit over de irrelevantie van de intentie van partijen.
Element gezagsverhouding nog onduidelijk
De Hoge Raad schept hiermee iets meer duidelijkheid over de kwalificatie van de arbeidsovereenkomst. Maar schemerig blijft het nog steeds. Over de vraag of er een gezagsverhouding tussen partijen bestaat is nog altijd veel discussie mogelijk. Of er een gezagsverhouding bestaat is met name bepalend om de arbeidsovereenkomst van een overeenkomst van opdracht te onderscheiden. Advocaat Generaal De Bock heeft hier in zijn advies aan de Hoge Raad wel een uitgebreide visie op. Politiek debat en toekomstige jurisprudentie zal dit verder moeten uitwerken.
Meer weten over dit onderwerp?
Neem contact op met een van onze specialisten of bel meteen +31(0) 205 210 130.